I

Als mensen iets vertellen weten ze, meestal,
waar ze zijn. Toch blijft het soms bij stamelen.
Dan vervagen grenzen. Dan ruisen geruchten,

veel meer niet echt. Maar ze zeggen wel iets.
Over klaarte, vreemde klaarte. Over fonteinen
die pas bestaan als water. Over ferme zerken

die later langzaam bezwijken gelijk lui verdriet.


II

Vastbesloten als handen voor ogen zicht. Dat
duister. Het valt niet mee om te willen wachten
op de schaduw van weggegleden woorden. Wees

geen wees, blijf verkleefde groeten zenden naar
aflijvigen. In hun oren sluimert nog de hoop op
de edelmoedigste wraak die bestaat: vergiffenis.

In het voordeel van de dood speelt leven.


III

Vergis u niet van gevecht: natuurlijk zijn er
mannen zonder vrouwen, en vrouwen zonder
mannen. Maar geen dochters zijn er die geen

vader hebben. Nergens. Geen zonen zonder
moeder heb je. Dat besef je zelfs wanneer je
stilstaat bij verzakte graven. Kreunende tijd.

Ook als niemand luistert zingt er de merel.


IV

Toen je hier ter aarde werd besteld met die
gedoofde blik naar de ontelbare sterren van het
noorden gericht sneeuwde het. Toen wel. Om te

sterven volstond het om met ademen te stoppen.
Dat wel. Maar dat allengs muller zwijgen van alle
geliefden valt heel wat zwaarder. O hemel toch,

een heel leven lang vergat je dit te schrijven.


V

Hier, op de grens tussen verlangen en weemoed,
kijken geen ogen meer die gezien hebben hoe deze
plaat over dit graf geschoven werd. Wat rest is

een stenen treurzang. Toch vermoed ik nog die
rondgang met wierook, met wijwater, echo's van
In paradisum, ijl als stengels van de vroegeling.

Lang geleden hergeboorte. Jaren vol geduldig gras.


VI

In hora mortis nostrae vergeten we toch zeker niet
al die kruisjes op het voorhoofd? Want dan zouden
die nergens goed voor zijn geweest. Vertrouwen is het

immers dat nimmer mag verdwijnen. Dat straks achter
de lome poort van de dageraad huldeliederen na zullen
zinderen geloven we wel, maar hier liggen we voorlopig

mooi alleen, met tegen onze zin verdwijnende verbeelding.


VII

Een kindergraf is kleiner. Lijkt op het korte leven dat
niet tot ontplooiing kwam, op een veulen dat nooit heeft
leren galopperen. In het donker denken van de zomer

dolf men hier ooit zand dat zich inmiddels om u heen
veranderde in zware klei. Hoe herinnering verdort, rauwe
rouw tot vermoeden verwordt. Ach, hoe gij elkander

verlaten moest. En moet. Nacht na nacht na nacht na nacht.


VIII

Verloochen verleden nooit. Het is er voor altijd. Het gaat
gewoon niet weg. Het zingt lang na. Zinder maar. Doe maar.
Keer maar rustig eeuwig weer, aarzelende treurengel en

maak alles maar mooier dan het is. Ik zie mensen rondlopen
met een donker gemoed, met de koele zekerheid van een profeet.
Of ze aan galgen zijn gehangen slaan achter hen schaduwen

neder. In de verte blaft een hond een brandweerwagen na.


IX

Kijken maakt amper geluid, maar als de regens komen
blijven wij hier langer weg. We weten dan in onze warme
kamers wel dat eeuwige rust geruislozer is dan wat we

onlangs nog september noemden, uiteenzettingen schuiven
we echter voor ons uit. We hopen dat straks azalea's weer
gonzen, proberen het droge kraken van altaren te vergeten.

Iedere fout vindt wel iemand die haar maken wil.


X

De spiegel der waarheid, zo zegt men, krijgt altijd gelijk.
Maar soms is hij wat te vroeg, of te laat. Natuurlijk weet ik
wat ik niet vergeet, maar niet wat jíj niet vergat. Tegen

regen zei ik vuur bijvoorbeeld, maar dat wist je niet meer.
Al die nachten slapen waren de generale repetities voor
dit latere noodgedwongen lange zwijgen. Vertel ik je. Voor

respijt geen tijd. Ik hoop dat je me hier hebt voelen staan.




© 2012 by Bert Bevers and Joep Eijkens





http://www.bertbevers.com/





http://www.eijkens.nl/